Het is woensdagochtend, de tweede dag van mijn schrijfretraite in Wongema. Het schiet aardig op allemaal, maar ik zal jullie de details besparen. Daarvoor in de plaats deel ik een paragraaf uit het hoofdstuk ‘winkelwagentje’.
Weet je nog dat ik stond te kutten met dat winkelwagentje? Ik had een muntje nodig, onverschillig of het een plastic exemplaar betrof of een muntje van vijftig eurocent. Op dat moment zouden ze me evenveel waard zijn. Alles wat ik wil is iets om een winkelwagentje mee los te maken. Echter, eenmaal in de winkel zou ik met het plastic muntje niet kunnen betalen. Met het muntje van vijftig eurocent wel. Je zou dus kunnen stellen dat die laatste meer waard is. Dat betekent dat ik beter het plastic muntje kan gebruiken voor het karretje, en het andere muntje om mee te betalen. Maar zodra ik terug loop naar de plek waar ik het wagentje weer kan inleveren gebeurt er iets geks. Je kent het wel. Voordat je het karretje met bot geweld terug hebt gezet – geramd, meestal – in de rij om vervolgens die sleutel met het net iets te kort kettinkje in het plastic slot te proppen om zo je muntje terug te krijgen komt er iemand op je af met in haar handen een muntje van vijftig eurocent. “Mag ik uw karretje?”. Dat lijkt een perfecte deal. Jij bent het – zoals we het hebben geconcludeerd – waardeloze plastic muntje kwijt, en in ruil daarvoor krijg je een muntje waarvoor je tien kikkertjes kan kopen.
Maar ik doe het niet.
Jij wel?